1795
Moussa’s reis begint wanneer hij in 1794 gevangen wordt genomen in het verre achterland van West-Afrika, dat door slavenhandelaren de ‘Guineesche kust’ wordt genoemd. De slavenhandelaren dwingen hem wekenlang te lopen naar een groot water dat geen overkant schijnt te hebben. Als ze aankomen aan de kust, wordt hij bij een groep andere gevangenen gezet. Met sommigen kan hij dezelfde taal spreken, anderen komen kennelijk uit een andere streek. Voor het eerst ziet hij witte mensen – dat is schrikken voor hem. Dagenlang, wekenlang zitten ze te wachten; waarop weet Moussa niet. De groep wordt steeds groter.
Na een paar maanden verschijnt er een enorm schip met nog meer van zulke witte mannen erop. Zouden ze hen komen doodmaken? Nee, ze worden allemaal in de buik van het schip gedreven en met hun voeten vastgeketend aan een lange ijzeren stang. Mannen en jongens apart van vrouwen en meisjes. In totaal telt Moussa ongeveer 150 mensen. Onderweg sterven er 21 van ellende. Later hoort hij dat het eigenlijk maar een klein schip was. Na een verschrikkelijke tocht, die bijna twee maanden duurt, meren ze uiteindelijk af in een rivier. Het is 1795, maar dat weet Moussa niet.
Wat maakt Moussa daarna mee?
Opeens hoort hij gegil en ruikt hij de geur van verbrand vlees, dan drukt een man een roodgloeiend ijzeren teken in zijn borst. De pijn is verschrikkelijk.
Als ze het dek worden opgedreven ziet hij allemaal gebouwen. Nog nooit heeft hij zoiets gezien. Later hoort hij dat dit een stad is, die Paramaribo heet. De slaven noemen het fôtô, naar het fort waar ze heen gestuurd worden als ze een zware straf krijgen. Er staan veel mensen langs de kant, opnieuw veel witte, al lijken ze eigenlijk meer rood. Maar ook gewone mensen met dezelfde kleur als Moussa. Sommigen met vreemde kleren aan, een beetje als van de witten, maar anderen zoals hijzelf met simpel een doek om hun middel.
Ze worden in groepjes bijeen gedreven en naar de kant gebracht. Op een open stuk tussen de gebouwen moeten ze in de zon gaan staan, terwijl een hele groep witte mannen, roepend en schreeuwend, hen van alle kanten bekijkt en betast. Sommigen trekken ineens zijn mond open en bekijken zijn tanden. Moussa heeft de neiging hen te bijten. Uiteindelijk neemt één man hem mee, samen met nog drie mannen, twee vrouwen, twee jongens en twee meisjes uit het schip. Hij kent ze wel van onderweg en is vrienden met ze geworden. Opeens hoort hij gegil en ruikt hij de geur van verbrand vlees. Iemand grijpt hem vast – een man drukt een roodgloeiend ijzeren teken in zijn borst. De pijn is verschrikkelijk.
Dezelfde dag nog wordt de hele groep op een bootje geladen. Zes mannen roeien de boot. De witte man die Moussa gekocht lijkt te hebben, roept vanaf de kant allerlei onverstaanbare bevelen, maar gaat niet mee. Later hoort hij dat dit Stöckel is, de administrateur of hoogste baas, die in de stad woont en alles over de plantage te zeggen heeft. In de boot en op de plantage is een directeur de baas, meneer Albrecht. Het is Moussa intussen wel duidelijk dat er met deze mensen niet te spotten valt.
Na twee dagen varen leggen ze aan bij de plaats waar Moussa de rest van zijn leven zal blijven. Hij ziet weer andere vreemde gebouwen, en wat verderop een dorpje dat meer lijkt op wat hij van thuis gewend is. Maar voordat ze daar naartoe gaan, moet het hele groepje voor directeur Albrecht verschijnen. Een voor een kijkt hij ze aan en snauwt hen ieder een paar klanken toe. Tegen Moussa blaft hij: Majoor. De anderen horen: Captein, Overste, Vossenburg, Princes, Dorinda, Revolutie, Amsterdam, Juno en Catharina.
Later begrijpt hij dat dit de namen zijn waarmee ze voortaan zullen worden aangesproken. Het kan hem niet veel schelen, hij kent zichzelf als Moussa. Onderling geeft iedereen elkaar heel andere namen, in de taal die de slaafgemaakten met elkaar spreken en die hij zo snel mogelijk leert. Zo wordt hij ‘Noso’, vanwege zijn tamelijk grote neus. En ook de plantage waarop hij terecht is gekomen heeft twee namen. De witten noemen het Vossenburg, maar zelf noemen ze het Mosika di Vroe. Net zoals buurplantage Fairfield bij hen Macintossoe heet en Slootwijk, aan de andere kant, Baggri. De namen komen van Vree, MacIntosh en Bakker, de eerste eigenaars. Logisch, die mensen hebben het lot van de slaven die Moussa voorgingen op deze plekken bepaald, die vreemde plantagenaam zei hen niets.
Een afstraffing met de ‘Spaanse Bok’.
De nieuwkomers wordt meteen duidelijk gemaakt dat het verboden is de grenzen van Vossenburg/Mosika di Vroe over te gaan. Als ze daarop worden betrapt, ook al is het maar om iemand op een van de buurplantages op te zoeken, dan krijgen ze 50 tot 80 zweepslagen op hun naakte onderlijf. Wie te laat verschijnt voor het werk op het veld, of zijn taak niet goed uitvoert, krijgt 25 tot 50 zweepslagen. Nog wreder is de straf die Spaanse Bok heet. Je handen worden dan aan elkaar vastgebonden om je knieën heen. Onder je knieholtes door steken ze een stok, zodat je helemaal vast komt te zitten. Dan krijg je slaag op je onderlijf. Nadien smeren ze je huid in met zout, peper of zure limoen. Dat is niet uit wreedheid, het is bedoeld om ontstekingen te voorkomen – maar het doet wel extra pijn!