Eten en drinken

Leven in slavernij
anno
1759

Regels over alles

 

PARAMARIBO- In 1759 geeft de koloniale overheid in Suriname een reglement uit waarin precies staat waar de planters zich aan moeten houden. Dat gaat over van alles: hoe hard zij hun slaven mogen laten werken, hoe ver zij mogen gaan met straffen, wat ze de slaven wel of juist niet mogen toestaan.

Er wordt ook ruime aandacht besteed aan het eten (de ‘kost’) van de slaven. Dat wordt zelfs omschreven als de belangrijkste zorg voor de planter, want de ‘slaaven kost’ is ‘de ziel van een plantagie’. Waarom is duidelijk. Plantages kunnen geen suiker of koffie produceren zonder sterke werkkrachten, zonder slavenarbeid dus. Die slaven moeten dus goed te eten krijgen. Anders zijn ze niet fit genoeg om hard voor de planters te werken. Bovendien kunnen ze als ze honger lijden wel eens opstandig worden, en dat moet natuurlijk worden voorkomen. Dus moeten de planters zorgen voor genoeg goed eten – anders krijgen zij het ook met de overheid aan de stok.

Is er wel eens hongersnood?

Iemand die lang in Suriname heeft gewoond, schrijft rond 1835 na een bezoek aan Curaçao dat de slavernij op het eiland in allerlei opzichten minder erg is dan die in Suriname, behalve wat eten betreft. Op de schrale grond, en door de onregelmatige regenval, mislukken de oogsten op Curaçao vaak. Dan is er honger. Na misoogsten is het soms zo erg dat de slavenhouders graan aankopen uit het buitenland. Een andere ‘oplossing’ is om te proberen slaven te verkopen naar het buitenland. Of ze geven slaven waar ze niet zo veel meer aan hebben de vrijheid. Dat is een twijfelachtig ‘geschenk’, vooral bedoeld om uitgaven voor voedsel uit te sparen. Die ‘vrijgemaakte’ slaven gaan waarschijnlijk een ellendig bestaan tegemoet. Geen wonder dat er veel wordt geklaagd over slaven en vrijen die voedsel stelen!

Wat voor eten krijgen de slaven in Suriname?

In Suriname werken veruit de meeste slaven op de plantages. Het eten is er eenzijdig. Het reglement van 1759 noemt als belangrijkste kost gewassen die op de plantage zelf worden verbouwd. Dat zijn wortelknollen en groenten die nu ook op de markt in Amsterdam te koop zijn, zoals tayer, bakbananen en cassave. Daarnaast moet de eigenaar af en toe iets extra’s uitdelen, bijvoorbeeld gedroogde vis (‘bakkeljauw’). Dat is bepaald geen vetpot.

In de loop van de tijd worden de reglementen wat dwingender en minder karig. Maar toch blijft het eten van de slaven onder de maat, zeker als we kijken vanuit wat we tegenwoordig gezond eten vinden. De slaven krijgen te weinig proteïnen, dierlijke vetten en vitaminen. Op veel plantages worden ook wel koeien, schapen en ander vee gehouden, maar zelden krijgen de slaven zuivel of vlees. Ze krijgen wel regelmatig een rantsoen ‘dram’, een van suikerriet gestookte sterke drank.
Pas in de laatste decennia voor de afschaffing van de slavernij in 1863 gaan de rantsoenen omhoog in het kader van de ‘lotsverbetering’. De bakbanaan blijft het hoofdvoedsel, maar er komt iets meer variatie, onder meer met rijst, meer bakkeljauw en ook haring. Het is nog steeds niet geweldig, maar in ieder geval wat minder slecht.

Wat voor eten produceren de Surinaamse slaven zelf?

Ondanks de karige uitdelingen komen slaven zelden in opstand omdat ze te weinig te eten krijgen. Dat hebben ze vooral aan zichzelf te danken. Het grootste deel van het voedsel dat de slaven eten, produceren ze zelf. Dat doen ze deels op stukken land van de plantage die min of meer onder controle van de planter staan. Daarnaast hebben zij eigen ‘kostgrondjes’, waar zij andere gewassen verbouwen dan op de plantage, zoals ‘koorn’ (mais), yams en zoete aardappelen. Sommigen zullen ook wat pluimvee hebben, voor de eieren en een enkele keer het vlees.

Jagen en vissen gebeurt ook veel: de plantages zijn polders met veel slootjes die uitmonden in een van de grote rivieren, en in de wijde omgeving is ook veel wild te vinden. De meeste slaven hebben messen, enkele geluksvogels een geweer. Ze kunnen zelf visnetten of wildstrikken maken, en vishaken krijgen ze standaard bij de ‘uitdelingen’. Op suikerplantages zullen ze vast ook stiekem ‘snoepen’ van het gemalen suikerriet: de melassestroop die daar uit komt, is heel voedzaam.
Bij de uitdelingen van voedsel hoort ook tabak: dat verklaart waarom er op tekeningen uit die tijd zo vaak slaven – mannen en vrouwen – staan afgebeeld met een Goudse pijp tussen hun tanden.

Hoe komen de Surinaamse slaven aan drinkwater?

Waarschijnlijk was het nog lastiger om aan schoon drinkwater te komen dan om aan genoeg en goed eten te komen. Er was wel veel water rond de plantages, maar stroomafwaarts was dat vervuild. De slaven vangen dus ook regenwater op in tonnen, en slaan putten in zanderige grond. Maar al te vaak, vooral in de droge tijd, is dat water brak of verontreinigd. Dat maakt de mensen ziek.

Kregen slaven vrij om hun kostgrondjes te bewerken?

De slaven werken op hun kostgrondjes in hun ‘vrije tijd’: na het werk op de plantages en op de ‘vrije’ zondag. ‘Vrij’ is hier natuurlijk een gek begrip, want we hebben het over mensen die nooit echt vrij zijn. Je kunt zelfs zeggen dat de planters alleen maar ‘vrijaf’ geven zodat hun slaven zichzelf in leven kunnen houden. Dat is cynisch. Zo houden de slaven, het levende kapitaal, zichzelf min of meer gezond, dus in staat om te werken. En zo wordt voorkomen dat ze door honger in opstand komen. Maar hoe je er ook naar kijkt, de slaven houden zichzelf met de opbrengsten van hun kostgrondjes beter in conditie. Bovendien weten ze daardoor hoe ze voedsel kunnen verbouwen en doen ze soms ook ervaring op met het op de markt brengen van hun producten. Dat zijn vaardigheden die ze na de afschaffing van de slavernij goed zullen kunnen gebruiken.

Hoe waren eten en drinken op Curaçao geregeld?

Curaçao heeft een veel droger klimaat dan Suriname. Dat maakt het drinkwater een probleem, maar ook de landbouw. Het eiland is niet erg vruchtbaar, zeker niet met de landbouwmethoden van die tijd.
Op de Curaçaose plantages verbouwen de slaven geen suiker, koffie of katoen voor de export, zoals in Suriname, maar voedsel voor de plaatselijke bevolking. Vooral kleine mais: daar maken de mensen funchi van, een soort dikke maispap die op de Benedenwindse Antillen nog altijd populair is. Er worden ook nog wel wat andere producten verbouwd, zoals bonen en pinda’s, en wat vruchten en groenten. Maar de kleine mais is het hoofdvoedsel. In de slavenreglementen wordt steeds gezegd dat de meesters dit aan hun slaven moeten geven.

Daarnaast wordt op de plantages ook vee gehouden – volgens een overheidsrapport ‘het enige plechtanker voor den curaçaoschen landbouw’. Voor de planter, wel te verstaan. Dat vee brengt zuivel voort, schapenwol, huiden en vooral vlees – maar het is niet waarschijnlijk dat de slaven daarvan veel krijgen. Zij houden zelf wel wat kippen, en net als in Suriname zoeken zij in de vrije natuur naar extra voedsel. Op Curaçao gaat dat bij voorbeeld om vissen, leguanen, krabben – en natuurlijk ronddwalende geiten.

Net als in Suriname produceren de slaven ook hun eigen voedsel, deels op kleine grondjes in de kunuku die zij in hun ‘vrije’ tijd bewerken. Sommige slaven doen dat zo goed dat ze genoeg hebben om een deel te kunnen verkopen, en met de opbrengsten zichzelf en soms ook familieleden vrij te kunnen kopen.