1798
1798, aan de Nederlandse Goudkust in West-Afrika. Het gaat al lang niet goed met de Nederlandse slavenhandel en gouverneur Cornelius Ludwig Bartels heeft geld nodig om het personeel en de leveranciers te kunnen betalen. Daarvoor vraagt hij de hulp van zijn ambtenaren. Zij zijn vaak ook rijke kooplieden, en Jacob Rühle is één van de rijkste. Hij heeft sinds ongeveer 1780 een kapitaal verdiend met de slavenhandel, eerst voor de gouverneurs van de West-Indische Compagnie (WIC) en later voor zichzelf. Bij een eerdere crisis heeft Jacob veel geld aan het Nederlandse bestuur geleend en geschonken om de boel draaiend te kunnen houden. Maar nu heeft hij geen geld meer, zegt hij. Dat leidt tot een knallende ruzie met Bartels.
Hoe reageert het bestuur?
Jacob is geen haar beter dan andere tapoeiers’
Bartels schrijft in een brief aan de regering in Den Haag over Jacob Rühles weigering om te betalen. Dat Jacob eerder veel geld aan het bestuur gegeven heeft telt niet meer: Jacob is geen haar beter dan al die andere ‘tapoeiers’. Tapoeiers is de naam die de Nederlanders in Afrika geven aan mensen van gemengd ras, ook wel mulatten genoemd. Jacob is een zwarte Hollander: kind van een Europese vader en Afrikaanse moeder. Hij is lang niet de enige zwarte Hollander in Elmina, en lang niet de enige die zo succesvol is. Jacob en veel van zijn zwarte collega’s werken als ambtenaar voor de WIC en zijn daarnaast koopman in slaven.